2 Chronicles 11

1Toen nu Rehabeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, eenhonderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen Israël te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehabeam bracht.
  nu Rehábeam Zie de bredere verklaring van 1Ch 11 , 1Ki 12:21 , enz.
,
 huis van Juda Dat is, den stam van Juda. Zie 1Ki 15:27 .
,
 Benjamin, Versta, het deel van dezen stam, hetwelk den stam van Juda volgde.
,
 geoefend Of, bedreven in den oorlog. Hebreeuws, doende krijg, of oorlog.
2Doch het woord des Heeren geschiedde tot Semaja, den man Gods, zeggende:
 den man Gods, Dat is, profeet; zie Jdg 13:6 .
3Zeg tot Rehabeam, den zoon van Salomo, den koning van Juda, en tot het ganse Israël in Juda en Benjamin, zeggende:
 in Juda en Benjamin, Dat is, die in Juda en Benjamin woonden en Rehabeams onderzaten waren, genaamd 1Ki 12:23
4Zo zegt de Heere: Gij zult niet optrekken, noch strijden tegen uw broederen; een ieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden de woorden des Heeren, en zij keerden weder van tegen Jerobeam te trekken.
 uw broederen; Namelijk, de kinderen Israëls; welke verklaring uitgedrukt is 1Ki 12:24 . Broederen worden genaamd, die van een natie en volk zijn, Exo 2:11 ; Lev 10:6 ; Deu 15:12 ; Rom 9:3 .
,
 van Mij geschied Zie 1Ki 12:15 .
5Rehabeam nu woonde te Jeruzalem; en hij bouwde steden tot vastigheden in Juda.
 Jeruzalem; De hoofdstad zijns koninkrijks.
,
 bouwde Versta dit meest van de versterking dezer steden, die tevoren gebouwd waren; alzo onder, 2Ch 14:6 , en 2Ch 16:1 , 2Ch 16:5 .
,
 Juda Dat is, in dat deel des lands, dat nog met hem hield en onder zijn gebied stond, als voornamelijk de stam van Juda; daaronder dat ook kwam een deel van Simeon en van Benjamin.
6Hij bouwde nu Bethlehem, en Etham, en Thekoa,
 Bethlehem, Gelegen in den stam van Juda, en daarom genaamd Bethlehem-Juda, Mat 2:5-6 , onderscheiden van een ander Bethlehem, gelegen in Zebulon, Jos 19:15 ; zie Gen 35:19 , waar dit Bethlehem in Juda ook genaamd wordt Efrata.
,
 Etham, Een stad in Simeon, omtrent de westpale van den stam van Juda, 1Ch 4:31-32 .
,
  Thekóa, Deze stad en de drie volgende zijn in Juda gelegen. Zie van deze vier Jos 12:15 , en Jos 15:35 , Jos 15:58 ; 2Sa 14:2 ; 1Ch 2:24-25 .
7En Beth-zur, en Socho, en Adullam, 8En Gath, en Maresa, en Zif,
 Gath, Zie van deze stad 1Ki 2:39 .
,
  Maresa, Deze stad en de vier volgende waren in Juda gelegen. Zie van dezelve Jos 10:10 , en Jos 15:24 ; 2Ki 14:19 ; 1Ch 2:42 , en 1Ch 4:21 ; Jer 34:7 .
9En Adoraim, en Lachis, en Azeka, 10En Zora, en Ajalon, en Hebron; dewelke in Juda en in Benjamin de vaste steden waren.
 Zora, Men leest van een Zora in den stam van Juda, Jos 15:33 , en van een ander in Dan, Jos 19:41 .
,
  Ajálon, Daar waren ook meer steden van dezen naam; maar versta hier een Ajalon in Benjamin; en onder het rijk van Juda sorterende. Vergelijk Jos 19:42 ; 1Ch 8:13 .
,
 Hebron; Zie Gen 23:2 .
11En hij sterkte deze vastigheden, en leide oversten daarin, en schatten van spijs, en olie, en wijn;
 oversten daarin, Versta, gouverneurs en bevelhebbers, welken hij de bewaring van die steden en des lands, daaronder en daaromtrent gelegen, tegen allen vijandelijken inval heeft bevolen. Hiertoe heeft zijn zonen verkoren. Zie onder, vs.23.
12En in elke stad rondassen en spiesen, en sterkte ze gans zeer; zo was Juda, en Benjamin zijne.
 elke stad Hebreeuws, alle stad en stad. Zie Gen 7:2 .
,
 rondassen Versta, allerlei wapentuig, zowel tot beschadiging van zijn vijand, als tot zijn eigen bescherming dienende.
13Daartoe de priesteren en de Levieten, die in het ganse Israël waren, stelden zich bij hem uit al hun landpalen.
  die in het ganse Israël waren, Dat is, die door het ganse gebied en het koninkrijk van Jerobeam met hun woningen verspreid waren.
14Want de Levieten verlieten hun voorsteden en hun bezitting, en kwamen in Juda en in Jeruzalem; want Jerobeam en zijn zonen hadden hen verstoten, van het priesterdom des Heeren te mogen bedienen.
 priesterdom Vergelijk 1Ki 12:27 , enz.
15En hij had zich priesteren gesteld voor de hoogte, en voor de duivelen, en voor de kalveren, die hij gemaakt had.
 hoogte, Te weten, die hij den afgoden ter ere en ten dienste had laten oprichten, 1Ki 12:31 ; van de hoogten, zie Lev 26:30 .
,
 duivelen, Zie Lev 17:7 .
,
 kalveren, Zie 1Ki 12:28-29 , en de aantekening.
16Na die kwamen ook uit alle stammen van Israël te Jeruzalem, die hun hart begaven, om den Heere, den God Israëls, te zoeken, dat zij den Heere, den God hunner vaderen, offerande deden.
 die kwamen Namelijk Levieten; van wie in vs.14 gesproken is.
,
 zoeken, Dat is, recht te leren kennen, zuiverlijk te dienen, vuriglijk aan te roepen, trouwelijk te gehoorzamen, en in al dezen gestadiglijk te volharden, om hierna in eeuwigheid met Hem te leven. Alzo onder, 2Ch 15:2 , 2Ch 15:12 , 2Ch 15:15 ; Psa 69:33 ; Jer 50:4 ; Amo 5:4 .
17Alzo sterkten zij het koninkrijk van Juda, en bekrachtigden Rehabeam, den zoon van Salomo, drie jaren; want drie jaren wandelden zij in den weg van David, en Salomo.
 drie jaren Daarna verlieten zij den Heere. Zie onder, 2Ch 12:1 .
,
 wandelden Zie 1Ki 15:26 .
,
  Sálomo Salomo wordt alhier de lof der godvruchtigheid toegeschreven, ten aanzien van de eerste jaren zijner regering, of ook ten aanzien van het einde, omdat men houdt dat hij zich vóór zijn dood van zijn zonden en ijdelheden bekeerd heeft, en tot bewijs daarvan het boek, genaamd Ecclesiastes, of de Prediker, in zijn ouderdom schijnt geschreven te hebben. Overweeg inzonderheid 2Ch 36:22-23 .
18En Rehabeam nam zich, benevens Mahalath, de dochter van Jerimoth, den zoon van David, ter vrouwe Abihaïl, de dochter van Eliab, den zoon van Isaï,
 benevens Van dit woord zie 1Ki 11:1 .
,
  Eliab, Ook genaamd Elihu; 1Ch 27:18 .
19Dewelke hem zonen baarde, Jeus, en Semaria, en Zaham. 20En na haar nam hij Maacha, de dochter van Absalom; deze baarde hem Abia, en Attai, en Ziza, en Selomith.
  Máächa, Ook genaamd Michaja; onder, 2Ch 13:2 .
,
 Absalom; Versta, niet den zoon des konings Davids, want die was zonder kinderen na te laten gestorven, maar een van Gibea, anders Uriël genaamd; onder, 2Ch 13:2 .
21En Rehabeam had Maacha, Absaloms dochter, liever dan al zijn vrouwen en zijn bijwijven; want hij had achttien vrouwen genomen, en zestig bijwijven; en hij gewon acht en twintig zonen en zestig dochteren.
 bijwijven; Zie Gen 22:24 .
22En Rehabeam stelde Abia, den zoon van Maacha, tot een hoofd, om een overste te zijn onder zijn broederen; want het was om hem koning te maken.
 tot een hoofd, Waarin hij zondigde tegen de wet, Deu 21:15-16 . Indien Abia de eerstgeborene niet was, gelijk hij uit vs.19 niet schijnt geweest te zijn; ten ware, dat hij om dit te doen een speciaal bevel door enigen profeet van God gehad had, waarvan niet geschreven staat.
23En hij handelde verstandelijk, dat hij van al zijn zonen, door alle landen van Juda en Benjamin, in alle vaste steden verspreidde, denwelken hij spijze gaf in overvloed; en hij begeerde de veelheid van vrouwen.
 hij handelde Hebreeuws, hij verstond en verspreidde, enz.; te weten, vrezende voor verderen afval.
,
 denwelken Te weten, zijn zoon, om het volk niet te belasten.
,
 begeerde Versta, dat hij vele vrouwen van derzelver ouders voor zijn zonen heeft verzocht, of dat hij voor zichzelven tot veelheid der vrouwen genegen was.
Copyright information for DutSVVA